De kansenongelijkheid binnen het onderwijs neemt elk jaar toe, zo blijkt uit een rapport van de Onderwijsinspectie van 2020. Ondanks dat leerlingen in het basisonderwijs gelijk presteren, komen zij uiteindelijk steeds vaker op verschillende niveaus terecht. Dit komt doordat kinderen met hoogopgeleide ouders vaker op een hoger niveau terechtkomen, ook wanneer de uitslag van de Cito-toets een ander niveau aangeeft.
In Nederland krijgen leerlingen in het basisonderwijs al op elfjarige leeftijd een advies voor het vervolgonderwijs. De uitkomst van de Cito-toets (Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling) die leerlingen in groep acht maken speelt een grote rol. Volgens de Onderwijsinspectie mag afkomst nooit een reden zijn voor een hoger of lager advies, maar uit hun rapport van 2020 bleek iets anders.
Zo krijgt gemiddeld 60 procent van de kinderen van ouders met een wo-diploma of een hbo-master een advies dat één niveau hoger ligt dan de uitkomst van de Cito-toets. Dit in tegenstelling tot kinderen van ouders met een mbo-opleiding (niveau twee) waarvan slechts 27 procent een advies krijgt met één niveau hoger. Basisschoolleerlingen met academisch geschoolde ouders hebben kortom een 20 tot 30% hogere kans om een hoger advies te krijgen dan hun toetsuitslag.
Wie betaalt, bepaalt
De kansenongelijkheid is in de voorbije jaren alleen maar toegenomen. Uit het rapport van de Onderwijsinspectie blijkt dat een ongelijke advisering voor het vervolgonderwijs tweemaal zo groot is in vergelijking met 2009. Meerdere factoren dragen volgens de Onderwijsinspectie daaraan bij, zoals het verschil in verwachting, de kwaliteit van het onderwijs, de werkhouding van de leerlingen en de motivatie vanuit thuis.
Die motivatie vanuit thuis komt onder andere voor in de vorm van schaduwonderwijs: betaalde huiswerkbegeleiding en toetstraining. De afgelopen tien jaar is het aanbod van schaduwonderwijs sterk gegroeid. Volgens het CBS zijn de jaarlijkse uitgaven voor aanvullend onderwijs gestegen van 26 miljoen euro in 1995 naar 284 miljoen euro in 2018. Dit is positief voor leerlingen die hiermee geholpen zijn, maar volgens de inspectie krijgt het onderwijs hiermee onbedoeld steeds meer de kenmerken van een vrije markt. Niet alle ouders kunnen dit bekostigen. Slechts 8,2 procent van de leerlingen in het regulier basisonderwijs krijgt extra ondersteuning vanuit de school zelf.
De (on)zin van de Cito-toets
Alle leerlingen in groep acht maken de Cito-toets. De uitslag hiervan laat zien op welk niveau een kind zich bevindt op het gebied van taal en rekenen. Daarnaast geeft de eindtoets inzicht in de leerresultaten van een basisschool. Deze informatie gebruikt de Onderwijsinspectie weer om een totaaloordeel vast te stellen en zo nodig kunnen basisscholen hun onderwijs aanpassen.
Omdat Nederlandse basisscholen bij alle leerlingen in groep acht de eindtoets afnemen zou dit dus moeten dienen als een objectief meetinstrument. Echter, wanneer de uitslag van de Cito-toets niet overeenkomt met het initiële schooladvies kunnen ouders vragen om een bijstelling. Het eerste advies dat door de leerkracht is gegeven wordt dan heroverwogen. Op die manier kan een leerling alsnog binnenstromen op het gewenste niveau, zelf wanneer de toetsuitslag een lager niveau aangeeft.
Eén nadeel hieraan is dat leraren tijdens de bijstelling vaak rekening houden met de mate waarin een kind toegang heeft tot financiële ondersteuning vanuit de ouders. De kans dat een advies daadwerkelijk wordt bijgesteld, gebeurt vaker bij kinderen met hoogopgeleide ouders, omdat zij vaker om een bijstelling vragen of vanwege de druk die zij uitoefenen op de leerkracht. In de praktijk is deze bijstelling juist bedoeld voor kinderen met laagopgeleide ouders, omdat zij voorafgaand aan de toets een onderadvisering krijgen.
Objectieve observatie
Dit beeld van bijstelling is iets dat Pieter Slaman, onderwijs- en beleidshistoricus aan Universiteit Leiden, herkent. “Bij een tweede- of derde generatie migrantenfamilie wordt er vaak een groot beroep gedaan op de kinderen. Hun ouders verwachten dat zij ook volop meedraaien in het huishouden. Daarnaast is er weinig ruimte om zelfstandig te kunnen studeren.
“Leerkrachten denken vaak dat deze leerlingen wel intellectueel in staat zijn om een vwo-diploma te halen”, zegt Slaman, “maar ze zijn bang dat zij de tijd en concentratie er niet voor kunnen opbrengen vanwege alle verplichtingen waaraan zij thuis moeten voldoen. Dit zou voor de kinderen een ware lijdensweg kunnen worden. Uit voorzorg geven leerkrachten deze kinderen daarom een lager advies. Ondanks dat er de afgelopen jaren veel kritiek is geweest op de Cito-toets ben ik van mening dat wij er meer belang aan moeten hechten. De uitslag van de Cito-toets is volkomen objectief en kijkt niet naar huidskleur, thuissituatie of het opleidingsniveau van je ouders.”
“Ondanks alle kritiek ben ik van mening dat wij meer belang moeten hechten aan de uitslag van de Cito-toets”, aldus Slaman
Jong geleerd is oud gedaan
Als kinderpsychologe bij Mentaal Beter ziet Aranka Schoorl de kansenongelijkheid terug binnen haar eigen vakgebied. Schoorl helpt dagelijks kinderen en jongeren tot achttien jaar met verschillende ontwikkelingsstoornissen, zoals faalangst of een laag zelfbeeld.
“Als onderdeel van het intakegesprek wordt er een intelligentietest afgenomen. Kinderen scoren boven verwachting goed op het onderzoek, maar tijdens de toetsen op school komt dit er niet uit. De oorzaken hiervan lopen uiteen, maar ik hoor van ouders dat er vaak een andere leerkracht voor de klas staat als gevolg van het lerarentekort. Kinderen ervaren dit als onrustig en dit beïnvloedt hun prestaties. Ouders met een hoger inkomen kunnen dit oplossen door bijles te betalen of gesprekken met ons te voeren. Lang niet iedereen heeft dezelfde toegang, sommige ouders moeten een tweede baan nemen om hun kind überhaupt naar school te kunnen sturen.”
“In plaats van een kind naar een lager niveau te sturen als gevolg van de toetsuitslag moeten scholen kijken waar zij ondersteuning kunnen bieden.”
Nature versus nurture
Volgens de Amerikaanse econoom James Heckman is de situatie waarin een kind zich in de leeftijd van nul tot vier jaar bevindt bepalend voor de ontwikkelingskansen in de toekomst. Daarom kunnen investeringen in de vroege ontwikkeling van een kind met achterstanden uiteindelijk veel positiefs opleveren.
Deze voorschoolse levensfase speelt volgens Slaman ook mee in het advies dat kinderen later krijgen. “Niets in Nederland is zo cultuurgebonden als het onderwijs. Op de basisschool gaan leerkrachten ervan uit dat kinderen al een basis hebben meegekregen. Dit fundament wordt in de eerste twee levensjaren gelegd. Hierdoor staan kinderen uit een niet-westerse cultuur direct al één-nul achter.”
De Daltonmethode
Hannah Versteegh, lerares in het basisonderwijs op een Daltonschool, probeert bij te dragen aan de oplossing van de kansenongelijkheid binnen het onderwijs. “Op een Daltonschool werken kinderen zelfstandig aan hun taken, maar wel aan grotere tafels, zodat ze samen kunnen werken en van elkaar kunnen leren. Hierdoor kunnen kinderen uit een niet-westers gezin makkelijker meekomen.”
De verschillen tussen westerse en niet-westerse leerlingen worden volgens Hannah duidelijk vanaf de bovenbouw. “Ik begrijp wel waar deze verschillen vandaan komen. Tijdens gesprekken met ouders hoor ik dat zij soms niet in staat zijn om hun kinderen te helpen, omdat zij het zelf ook niet begrijpen. Dit ligt niet per se aan hun opleidingsniveau, maar omdat de Nederlandse taal niet hun voertaal is.”
Ook Hannah is van mening dat de inzet van de Cito-toets als objectief meetinstrument de uitkomst biedt voor kansarme kinderen. Verder suggereert zij dat kleinere klassen in de bovenbouw ook kunnen bijdragen aan de oplossing van kansenongelijkheid. “Op die manier kun je meer individuele aandacht geven aan de kinderen die het harder nodig hebben en bijvoorbeeld geen extra of betaalde hulp van buitenaf krijgen.”
Diversiteit leidt tot verscheidenheid
Eddie Denessen, bijzonder hoogleraar sociaal-culturele achtergronden en differentiatie in het onderwijs, is van mening dat de Dalthonmethode juist niet bijdraagt aan de oplossing van de verschillen in het onderwijs, maar zorgt voor verdere differentiatie.
In een interview geeft Denessen aan dat leerlingen in het onderwijs teveel zouden verschillen van elkaar en dat klassikaal lesgeven daarom niet voldoende is. Daarom is het onderwijs in Nederland op meerdere niveaus gedifferentieerd. “Kinderen van hoogopgeleide ouders volgen bijvoorbeeld tweetalig onderwijs. Deze vorm van differentiatie vergroot de kansenongelijkheid, omdat kinderen al met een voorsprong beginnen.”
Volgens Denessen is het de taak van de leraar om gelijke kansen voor leerlingen te bevorderen. Dit zorgt tevens voor een dilemma: “Geef je elke leerling evenveel aandacht, zodat ze alles uit hun talenten kunnen halen of geef je leerlingen uit lagere sociale milieus meer aandacht, zodat ze dezelfde kansen krijgen?”.