achtergrondartikel
Erkenning voor de hogeschoolprofessor

Er moet begin deze maand gejuich zijn opgegaan in de burelen van de Vereniging Hogescholen, de bestuurdersclub van de 37 hogescholen in Nederland. Ruim vijftien jaar na de introductie van de lector – praktijkonderzoeker – in het hoger beroepsonderwijs (hbo), is de functie nu ook in de wet opgenomen. De Eerste Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel dat dat regelt. Dr. Kees Van Gageldonk promoveerde drie weken voordat de wet werd aangenomen op juist dát onderdeel: onderzoek op hogescholen, uitgevoerd door de lector. Het kasplantje van het hoger onderwijs lijkt langzaam tot wasdom te komen.

Hoger beroepsonderwijs en onderzoek. Volgens de een speelt het hbo daarmee universiteitje, volgens de ander is het essentieel dat het hbo zijn studenten opleidt tot onderzoekende burgers. Eén ding is klip en klaar: de onderzoeksfunctie in het hbo komt maar moeizaam tot stand. Dat blijkt uit promotieonderzoek van historicus dr. Kees van Gageldonk. Want hoewel al sinds 1986 bij wet geregeld, laat het hbo de onderzoeksfunctie aanvankelijk voor wat het is. Het heeft geen prioriteit: het ministerie zet het hbo ertoe aan te fuseren tot instellingen van minimaal 600 studenten. Van de meer dan 300 hogescholen uit 1986 resteren er anno 2017 nog 37.

Na zeven jaren bloed, zweet en tranen, promoveerde Kees van Gageldonk vorige maand op de totstandkoming van de onderzoeksfunctie binnen het hbo. Uit zijn proefschrift ‘Op zoek naar onderzoek’ blijkt dat dat een zaak van lange adem is geweest en nog steeds is. Een modus operandi lijkt anno 2017 nog steeds niet te zijn gevonden. Al is het alleen maar door de vraag welk sóórt onderzoek hogescholen zouden moeten doen. Fundamenteel onderzoek, gericht op kennisvermeerdering, is al eeuwenlang voorbehouden aan de universiteit.

Het hbo heeft vooralsnog de keuze gemaakt zich te richten op wat ‘praktijkgericht onderzoek’ heet. In het kort: als de samenleving een probleem heeft dat om een praktische oplossing vraagt, is niet een universiteit, maar een hogeschool de aangewezen plek om onderzoek te verrichten. Van Gageldonk laat er geen misverstand over bestaan. “Praktijkgericht onderzoek heeft een directe meerwaarde. Je kán er iets mee. Universiteiten zijn met hun fundamenteel onderzoek veel meer in zichzelf gekeerd. Wat je ermee kan, doet niet zoveel ter zake.”

Een voorbeeld van zo’n praktijkonderzoek is een recent voornemen van Hogeschool Windesheim in Zwolle om met het lectoraat ‘Innoveren met ouderen’ te onderzoeken hoe senioren die gedwongen moeten verhuizen een nieuw sociaal netwerk opbouwen, meldt dagblad De Stentor van 21 maart. Het lectoraat ‘Vraaggestuurde Zorg’ van Hogeschool Utrecht stortte zich eerder al op ouderen door te onderzoeken wat een zorgrobot kan bijdragen aan hun welbehagen. De hbo-instelling deed dat op initiatief van de IVVU, een instelling voor ouderenzorg in de Domstad. En al neemt het aantal mediaberichten over praktijkonderzoek volgens Van Gageldonk weliswaar toe, het zijn er nog lang niet zoveel als de universiteiten met hun fundamenteel onderzoek weten te genereren.

Geur

Om te kunnen begrijpen waarom het voor hogescholen zo moeilijk is om zich een plaats in de wereld van onderzoek te verwerven, schetst Van Gageldonk in zijn proefschrift een uitgebreid historisch overzicht van de universiteit in Nederland. Uit die beschrijving stijgt een geur van conservatisme op: al bij hun ontstaan in het Europa van de dertiende eeuw richten ze zich uitsluitend op de kunsten, theologie, rechten en medicijnen. Voor wiskunde, techniek en natuurkunde is geen plaats: dat zijn maar ordinaire disciplines die de bestaande orde van de universiteiten bedreigen.

Eeuwenlang verzetten ze zich tegen alles wat hun monopolie op academisch onderwijs kan schaden. Dat zou maar ten koste gaan van het échte hoge onderwijs. Zo zien medici in spe hun positie bedreigd door de opkomst van de natuurwetenschappen. Alles wat buiten de vier disciplines van de universiteit valt, krijgt aanvankelijk geen enkele wetenschappelijke poot aan de grond. Techniekopleidingen bijvoorbeeld vallen tot diep in de negentiende eeuw onder het middelbaar onderwijs. En hoewel ze in 1876 de positie van hoger onderwijs krijgen toegekend, in 1905 een academische status, duurt het tot 1986 voordat ze zich universiteit mogen noemen. De Technische Universiteit Delft bijvoorbeeld heette tot die tijd Technische Hogeschool, ondanks de al 81 jaar eerder verworven wetenschappelijke status.

Volgens Van Gageldonk heeft die houding van de oorspronkelijke universiteiten mede te maken met prestige. Is het hoger beroepsonderwijs dan zo minderwaardig? “Nee”, pareert de kersverse doctor ogenblikkelijk, “maar hogescholen worden over het algemeen wel als minder chic beschouwd dan universiteiten. Dat is nog steeds zo.” In zijn proefschrift stelt Van Gageldonk dat hogescholen soms worden aangeduid als hbo’s, maar universiteiten nooit als wo’s. “Dat vertaalt zich ook in het dagelijkse taalgebruik”, constateert hij: “Je doet verpleegkunde, maar je studeert op de universiteit. Dat is toch vreemd?”

“Zelfhaat”, noemt Van Gageldonk het, “gevoed door de media. Als ik in de krant lees dat hoogopgeleide verslaggevers terugblikken op hun eigen studie als journalistenmavo, dan vind ik dat schandalig.” Voormalig Volkskrantcolumnist Jan Blokker munt de term voor het eerst in de herfst van 1995. Zijn informele opvolger Jean-Pierre Geelen doet er vanaf 2007 nog een paar schepjes bovenop door in zijn columns geregeld terug te blikken op zijn tijd aan de journalistenmavo, daarmee duidend dat hij weliswaar hoogopgeleid is, maar een kennelijk verre van zinvolle opleiding heeft genoten. Van Gageldonk: “Dat doe je niet. Het houdt het prestigeverschil tussen hogescholen en universiteiten alleen maar in stand.”

Vergezicht

Maar ook de overheid zwalkt, schrijft Van Gageldonk. Dat begint al bij de invoering van de Grondwet in 1848. Beroepsonderwijs is een zaak van de markt, vindt Johan Thorbecke, vader van de huidige Nederlandse democratie. Het is minister van Onderwijs Jos van Kemenade die in de jaren 70 van de eeuw erop voor het eerst een visie op onderzoek in het hogere beroepsonderwijs presenteert. Zoveel ministers, zoveel meningen, want waar Van Kemenade er nog voor pleit dat het hbo “universitair onderzoek verder uitwerkt”, vindt zijn opvolger Arie Pais dat alleen het kunstonderwijs aan onderzoek zou moeten doen, omdat dat de enige universitaire discipline is die die status in Nederland nooit heeft bereikt. De rest van het hbo moet volgens hem maar samenwerking zoeken met de universiteit. Geld voor eigen onderzoek maakt de minister niet vrij.

Toch gaan, aldus Van Gageldonk, de hogescholen en hun belangenorganisaties ook niet vrijuit: de eerste jaren van hun bestaan zijn ze vooral bezig met een door het ministerie van Onderwijs geïnitieerde schaalvergroting. Van Gageldonk kan er wel begrip voor opbrengen: “Hogescholen hebben in eerste instantie veel aandacht besteed aan hun institutionele opbouw”, licht hij toe.

Tot de HBO-Raad, de voorloper van de Vereniging Hogescholen, in 1999 een draai van 180 graden maakt. Het is toenmalig inspecteur-generaal van het onderwijs Ferdinand Mertens die de raad wakker schudt: door jarenlange bezuinigingen is niet alleen de kwantiteit, maar ook de kwaliteit van het hoger beroepsonderwijs en zijn docenten danig in de verdrukking gekomen. Hij schetst in een vergezicht een nieuw soort hbo-docent: het type dat nu in de wet is vastgelegd: de lector. Die is vergelijkbaar met de hoogleraar op de universiteit. Hij initieert en doet onderzoek, maar overwegend praktijkgericht.

Ook dat gaat aanvankelijk nog niet van harte. Hoewel al een jaar na de koersomwenteling van de HBO-Raad minister Loek Hermans van Onderwijs miljoenen beschikbaar stelt voor het aanstellen van lectoren, mogen die het in de eerste vijf, zes jaar van hun bestaan nog helemaal zelf uitzoeken. Van Gageldonk: “Toen in 2001 de lectoraten van start gingen, was er nog maar weinig draagvlak voor onderzoek in het hbo, ook niet bij bestuurders.” Dat veranderde toen de financiering van de lectoraten in 2007 deel ging uitmaken van de reguliere bekostiging. “Dat klinkt misschien banaal, maar daar hangt het, naast de ambitie van de hogescholen, grotendeels van af.”

Eindeloze discussies

Associate lector Grootstedelijke Ontwikkeling en promovendus mr. drs. Ineke van der Meule nuanceert dat beeld enigszins. Ze gaf de afgelopen jaren leiding aan het Centrum voor Lectoraten & Onderzoek van De Haagse Hogeschool. “Ik denk dat onbekendheid met onderzoek doen een belangrijker reden was. De vraag speelde hoe onderzoek een plaats te geven en welke plaats dat moest zijn. Het hbo had ook geen voorbeelden binnen Nederland. We moesten zelf het wiel uitvinden. Een totale koerswijziging vergt tijd. En ja, er waren uiteraard geluiden dat er meer geld moest komen voor zo’n koerswijziging.”

Maar ook nu dat geld structureel beschikbaar is, worstelt het hbo nog steeds met de vraag hoe dat onderzoek te integreren in het onderwijs. Van der Meule ziet anno 2017 twee stromingen. “De ene ziet onderzoek als ondersteunend aan het onderwijs. En er is een stroming die onderzoek beschouwt als een tweede opdracht, net als onderwijs. Doordat er twee stromen zijn, leveren zaken die samenhangen met onderzoek eindeloze discussies op binnen de Vereniging Hogescholen. Welke stroming uiteindelijk gaat overheersen, is nog niet helder.” Al is ze duidelijk welke kant het volgens haar zou moeten uitgaan: “Ik hoop de tweede.”

Als het die kant al uitgaat, wordt het volgens Van Gageldonk een kwestie van zeer lange adem. “Onderzoek op hogescholen zou de kwaliteit van het onderwijs moeten verbeteren. Ook studenten zouden in aanraking moeten komen met onderzoek.” Maar tot zijn teleurstelling constateert Van Gageldonk dat het aantal lectoren op de hogescholen nog steeds erg laag is. Ter vergelijking: op de 13 universiteiten werken ruim 4.500 hoogleraren, op de 37 hogescholen zijn iets meer dan 600 lectoren in dienst.

En hoewel structureel, is “er nog steeds weinig geld beschikbaar voor lectoren. Zo merken studenten er natuurlijk maar weinig van. Bovendien komen onderzoeksvaardigheden in de meeste curricula van hbo-opleidingen pas in het vierde jaar aan bod. Dan blijft onderzoek een kasplantje”, aldus Van Gageldonk.

De Eerste Kamer intussen heeft met het aannemen van de wet het hbo wel een internationale voorsprong in handen gegeven. De kern van de wet regelt vooral de titulatuur en de naamgeving van universiteiten en hogescholen in binnen- en buitenland. Zo mag een hogeschool zich over de grens een ‘university of applied sciences’ noemen. Aan één vertaling is echter geen enkele aandacht besteed: die van lector. Dat is ook bij de Vereniging Hogescholen niet onopgemerkt gebleven: een lector heet in het buitenland daarom voortaan professor.

De belangrijkste bron van dit artikel vormt het proefschrift ‘Op zoek naar Onderzoek’ (2017) van dr. Kees van Gageldonk.

 

30 - 03 - 2017 |
Theo Loeffen